Dagboek van een huurder

De Hoofdweg | deel 3

Alle signalen voorspelden onheil. Maar ik ging van maar één, niet onderzochte, gedachte uit: mijn toekomstige verhuurder is de door mij bewonderde schrijver.

De lange man in de pyjama liet mij de kamer zien. Het was een smalle ruimte van drie bij vier meter. Rechts naast de deur tegen de muur geschoven stond een eenpersoonsbed met een groen verschoten wollen dekentje. Links stond een witte IKEA kast met daarnaast een klein tafeltje met een stoel. Er was nog net ruimte om de deur driekwart te openen. “Het slot werkt niet meer op de een of andere manier”, verklaarde hij. “Ik weet ook niet waar de sleutel is.”

Er was duidelijk iets met mijn  inwendig alarmsysteem aan de hand. Bij deze laatste zin zou ze oorverdovend af moeten gaan. Red alert. Maar de gedachte dat ik zou gaan inwonen bij De Schrijver sloot de toegang naar de interne rode lamp af.

De huurprijs en de borg die de schrijver vroeg was exorbitant voor het hok dat hij mij aanbood. Maar ook daar stapte ik luchtig overheen. We spraken af dat ik nog de volgende week bij hem in zou trekken.

Met tranen in de ogen zwaaiden Ranghilde en Ghislaine me uit, toen ik met een busje met mijn – in de Okeghemstraat nog niet eens uitgepakte – dozen wegreed, richting Hoofdweg.  Een studievriend die ook in Amsterdam was gaan wonen hielp me de dozen driehoog te brengen.

De lange man – nog steeds in een vlekkerige pyjama – stond al in de deuropening met een licht minachtend glimlachje. “Jaaah, KVP he, ja ja.” KVP, wat bedoelt ie?, dacht ik nog, maar al snel werd het me duidelijk. Hij had iemand gevraagd om onderzoek te doen naar mijn achtergrond. Dan kom je al gauw terecht bij mijn grootvader met dezelfde naam als ik. Voor de KVP had deze twintig jaar in de eerste kamer gezeten.

Blijkbaar had ik hier te doen met een achterdochtige inborst. Een eigenschap die ik op dat moment zelf goed had kunnen gebruiken. Dat begon me te dagen toen ik, later op de avond, na ergens wat gegeten te hebben met de studievriend, de eerste nacht in mijn nieuwe kamer zou gaan doorbrengen.

In een hoek van de kamer waar nog net plaats was naast de driehoog gestapelde verhuisdozen, had ik twee flessen rode wijn neergezet. Toen ik later op de avond de kamer binnenkwam, waren die twee flessen weg. Het zou toch niet, ging het door me heen. Ik kon niet anders constateren dan dat de schrijver de twee flessen van mijn kamer had gepakt. Het vehikel van gezond wantrouwen kwam bij mij eindelijk op gang. Vaststelling een: “Ik ben bij een zware alcoholist in huis terechtgekomen.” Ik kleedde me uit en ging onder het groene deken liggen om de eerste nacht in mijn nieuwe huis door te brengen.

Ondanks het gevoel van onveiligheid sliep ik snel in, gezond moe, na het dozen sjouwen.  Ik moet in diepe slaap geweest zijn toen ik plots wakker werd. Ik hoorde iets aan de deur. De deur ging open, een donkere gestalte kwam binnen en ging aan het voeteneinde op het bed zitten. Een weeïge geur van verwaarlozing, gecombineerd met een medisch aandoend luchtje walmde me in het gezicht. Ik hield het niet voor mogelijk. Al de eerste nacht was de schrijver door de deur zonder slot binnengekomen en zat nu bij mij op bed.

Het werd me snel duidelijk waarom hij daar zat. De man begon, zwaar onder invloed, over zijn problemen te praten. Deze man moet diep eenzaam zijn, dacht ik. Ik zette m’n luisterhouding aan en probeerde geen vin te verroeren. Ik weet niet hoe ik het durfde , maar op een gegeven moment zei ik dat ik nu echt moest gaan slapen. Uiteindelijk stond hij op  en stommelde de deur uit, de loszittende zwachtel achter zich aan slepend. Op de plek waar hij had gezeten dampte een indringende geur vanaf de groene deken, die nooit meer helemaal zou verdwijnen.

(Wordt vervolgd)

Alfons Roebroek