Mijn advertentie ‘Rustige tekstschrijver zoekt woonruimte’ in de Telegraaf had me gebracht bij een woning aan de Hoofdweg, waar mogelijk een door mij bewonderde schrijver verblijf had.
Toen ik bovenkwam op de derde, de bovenste etage, stond de voordeur al wijd open. Een lange man in pyjama met een bruine druipsnor en op krukken stond wat achter de voordeurdrempel in de hal, alsof hij was teruggetreden om de gast beter in ogenschouw te kunnen nemen. Een zwachtel om zijn linkerbeen was losgeraakt en zwierde over de grond.
De lange, morsig ogende, man leunde wat voorovergebogen op de krukken en keek mij onafgebroken aan. Achter de grote druipsnor, waarin etensresten plakten, krulde een onbestemde lach. Een lach als welkom of als poging om te jonge kamerzoekende in te palmen?
Ik voelde een lichte angst. Ik associeerde de lach met die van een behaagzieke die iets met me wil. Deze lange dweil is niet de schrijver, stelde ik mezelf gerust. Dit is natuurlijk zijn vriend of huisgenoot die mij gewoon even opvangt.
Nog voordat er iets gezegd was drong een penetrante weeïge lucht mijn neus binnen. Ik koppelde de licht misselijk makende geur aan de mogelijke wond en medicinale zalf die zich onder het groezelige verband zouden kunnen bevinden.
“Kom binnen, kom binnen”, zei de man, waarbij hij als een lakei een poging tot een buiging maakte. Zijn gedienstigheid deed potsierlijk aan bij de vlekkerige pyjama en losgeraakte zwachtel. Hij noodde me binnen alsof hij me in een paleis troonde.
De deur naar de slaapkamer stond open, zodat ik, vanuit de gang een blik op het nachtverblijf van de schrijver had. Aan het hoofdeind van het bed, boven een paar ingedeukte kussens bevond zich een vettige groezelige plek op de muur, waar hij waarschijnlijk bij het zittend lezen of drinken, gewoon was met zijn hoofd steun te vinden.
Bij het binnentreden van de woonkamer was het eerste dat me opviel de bruine en gele verdorde bladeren die de vloer bedekten. De bladeren waren afkomstig van een paar grote stervende potplanten op de grove houten tafel, die tegen het raam aan de straatkant was geschoven.
De ruimte was blijkbaar ook in gebruik als werk- en eetkamer, gezien de typemachine op de houten tafel, en de lange lage salontafel naast de leren sofa aan de rechterkant, met daarop een scheve net niet omvallende opeenstapeling van borden met etensresten.
De pyjamaman zag dat ik naar de stapel borden met etensresten keek. Een golf verontschuldigingen begon te stromen.
“Ik kook altijd goed. Dat is belangrijk, goed eten, jaaa… En, ik stel prijs op properheid. Als ik heb gegeten was ik meteen af. Dit is van vandaag.”
Ik zag het toneelspel van een man die op een doorzichtige manier een vlag op zijn modderschuit plaatste. Maar ik liet wat ik zag niet echt tot me doordringen. Ik wilde maar één ding zien: de schrijver, bij wie ik een kamer kon huren en die me wellicht zou stimuleren zelf aan het schrijven te blijven.
Niettemin bleef mijn aandacht de details in het appartement in zich opnemen. Zo viel mijn oog op een voorwerp, op heuphoogte bevestigd aan de muur direct rechts van de deuropening. Schuin, net niet uit de houder vallend, hing daar een oplaadbare kruimeldief.
De tragiek van de bewoner van het appartement had zich in het apparaat neergelegd. De in maanden, misschien wel jaren van de door verwaarlozing ontstane ravage van bladeren, sigarettenpeuken, etensresten en stof door de hele woning maakte van de elektrische, zelf oplaadbare mini-stofzuiger een hilarisch object.
Het hing er als een rudimentair orgaan bij. Het moest de schijn ophouden dat de bewoner zijn eigen nest schoonhield. Het belachelijke werd benadrukt doordat de kruimeldief half in de wandhouder stak, waardoor het opladen verhinderd werd. Dag en nacht brandde nutteloos het lampje in de houder.
Ik zag en rook het verderf, maar liet het niet toe. Ik was maar gespitst op één ding: was dit nu de schrijver van ‘Dagje in de duinen’, en ‘Verhalen bij de open haard’? De vraag kon ik niet langer voor me houden.
“Bent u de schrijver van die boeken?”
De lange vlekkerige pyjama keek me licht verrast aan alsof de vraag hem overrompelde. Maar direct glommen zijn ogen van de kans die hem nu geboden werd.
“Ja, ja, die heb ik geschreven. Maar die lamlul strijkt met de eer. Mijn broer heeft de manuscripten bij me weggehaald en ter publicatie aangeboden. Terwijl ik ze heb geschreven.”
Het klonk dubieus. Er zat een luchtje aan. Wat voor luchtje, dat zou ik snel ervaren.
Wordt vervolgd