
Al de eerste ochtend aan de Hoofdweg had de hooggespannen verwachting over mijn nieuwe verblijf een flinke knauw gekregen. Zou ik me zo ernstig hebben vergist? Had ik een nare droom gehad?
De geur van weeïg bederf die walmde op van de plek waar de schrijver op mijn bed had gezeten en bracht me terug in de realiteit. Ik had een onaanzienlijke alkoof betrokken voor 350 euro, zonder af te sluiten eigen deur, met een kraantje op de gang, bij een eenzame, paranoïde, leugenachtige, zich schrijver noemende alcoholist.
Alle signalen stonden op rood en zeiden: “Wegwezen hier”. En toch was er de niet tegen te houden drang om de situatie een kans te geven. Ondanks de zich opstapelende bewijzen dat ik op het verkeerde moment op de verkeerde plaats terecht was gekomen.
De verdwenen flessen wijn, de dode bladeren overal, de stapels vieze borden, de loshangende zwachtel, de vlekkerige pyjama, de zwarte vegen op deuren, de scheef hangende kruimeldief, de vettige groezelige plek op het behang aan het hoofdeinde van het bed van de verhuurder, de leugens en over alles heen de bedompte geur van bederf. Zoals een kind niets ten nadele van zijn ouders wil zien, zo wilde ik nog even mijn ogen sluiten voor de niets verhullende tekenen van een mogelijk verkeerde inschatting en naderend onheil.
Ik zette me over het gevoel van dreiging en onveiligheid heen en kordaat, met n zwaai van beide benen stond ik op van het dunne doorbuigende matrasje en landde met twee voeten tegelijk op de vloer. Ik vermeed de douche te gebruiken. Ik schrok terug van de rondslingerende groezelige verbandslierten en het onbestemde gladde laagje dat zich op de douchevloer had afgezet. Er was in de gehele woning geen teken te vinden van enige ‘properheid’, die de ingezwachtelde schrijver me in het eerste gesprek bezwoer na te streven. Ik plensde wat water op m’n gezicht en schoot m’n kleren aan.
Om in de keuken te komen moest ik door de woonkamer waar de schrijver de dagen – liggend op een doorzakkende ban – doorbracht tussen aangekoekte borden, stapels losse gekreukte krantenpagina’s en een bruine zee van dode bladeren, die van twee grote planten waren gevallen. Ook de schrijfmachine die op de tafel stond was bedekt met gerimpelde bladeren en stof. Hier is lange tijd niet geschreven, ging door me heen.
Bij mijn binnenkomst in de kamer betrok hij mij direct bij zijn beslommeringen. Met klagende uithalen jeremieerde hij, vanaf de bank: “Ah, Anouschka van Brakel, je mag mijn boek verfilmen, maar ik hoor niets van je. Ah, Anouschka van Brakel, wat is er?”
Uit zijn manier van praten werd me duidelijk dat hij indruk wilde maken. Hij vertelde trots dat hij opgegroeid was op de Zeedijk en vertrouwd was met de hoertjes bij wie hij op schoot werd getrokken. Ook had hij daar connecties met de onderwereld opgedaan, waarmee hij nog steeds banden onderhield. Om zijn verhalen gewicht bij te zetten voegde hij om de paar zinnen een nadrukkelijk langgerekt ‘jaaa’ toe. “Jaaah, Zwarte Koos, jaah. Daar moet je geen ruzie mee krijgen. Dus je weet ‘t.” Hierbij keek hij mij nadrukkelijk aan.
Nee, ik moest hem niets flikken, want hij had connecties met de onderwereld. Ook moest ik horen hoe gewild hij was bij de vrouwen en dat hij de belangstelling amper aankon. Hij legde uit hoe bijzonder hij met vrouwen omging. “Jaah, caressa, jaaah, strelen.”
Met moeite maakte ik me los van zijn aandacht vragende grip. Ik zei dat we later wel verder zouden praten en dat ik aan het werk moest. Met ‘n gebarsten mok inmiddels bijna verdampte koffie uit het keukentje struinde ik door de bladeren naar mijn kamer. Ik zette me aan het tafeltje tussen de witte kledingkast en de muur om verder te werken aan een foldertekst voor de promotie van ‘De Galant’, een grote zeilboot die met probleemjongeren rondvoer. Naast dat de deur geen afsluitbaar slot had, viel hij ook niet goed dicht. Bij de geringste luchtstoot schoot de deur open.
De schrijver zag de op een kier staande deur als toestemming om binnen te komen en over mijn schouder te kijken of ik niet beter dan hem aan het schrijven was. Hij boog zich naar het scherm met een smalend lachje. “Ha, ha, ben je daar mee bezig? Och, dat soort werk. Ha, ha, ja, dat heb ik ook ooit gedaan.” De laatste reden, waarom ik hier zou blijven implodeerde met een zachte zucht. Van deze vlekpyjama hoefde ik geen steun te verwachten, besefte ik.
Ranghilde kwam bij me eten. Ze wilde die schrijver natuurlijk meemaken. Bij het zien van een vrouw kwam hij van de bank en stommelde het keukentje in, waar ik met haar spaghetti aan het maken was. “Ja, ja, een mooie vrouw, jaaah.”
“Wil je ook wat? Er is genoeg”, bood ik aan. Ik gaf hem een bordje spaghetti , waarvan meteen resten en rode saussporen in zijn snor bleven hangen. Ranghilde ging zo ver mogelijk van hem afzitten. Naderhand zou ze nog steeds rillen bij de herinnering aan de ervaring in het keukentje aan de Hoofdweg. Een ding was me nu duidelijk: hoe kom ik hier zo snel mogelijk weg? Toen kon ik nog niet bedenken wat me in mijn pogingen om hier te vertrekken nog te wachten stond.
Alfons Roebroek
wordt vervolgd